Gerrit Daggenvoorde: ‘Hoe heb ik de onafhankelijkheid van Indonesië ervaren? Ik heb er niet veel over geprakkiseerd. Je kunt ook problemen maken. Ieder heeft zijn verantwoordelijkheid. Ik moet verantwoorden wat ik doe en een ander evenzo. Ieder mens heeft uiteindelijk recht op zijn eigen vrijheid. Maar het moet wel kunnen. Indonesië was wel toe aan verandering, maar is eigenlijk nog te vroeg zelfstandig geworden. Toen wij naar Indië gingen, was de roepia evenveel waard als de gulden. Toen wij weggingen, moest je al vier roepia hebben voor een gulden. Vijf jaar geleden is iemand uit Lettele naar Indonesië geweest en die liet mij een briefje van 10.000 roepia zien. Wat dacht je dat dat waard was? 70 eurocent! Ze zeiden altijd: “Indië verloren, rampspoed geboren.” Dat gold vooral voor hen. Ze zijn daar van de drup in de regen gekomen. De Nederlanders hebben de mensen daar misschien wel uitgebuit, maar als je ziet hoeveel ze daar ook geïnvesteerd hebben in wegen en bruggen!’
Brief van Gerrit Daggenvoorde uit A Raisan, 18 aug. ’49. ‘Hier is alles nog bij het oude. Zondagnacht is de Order staakt het vuren van kracht geworden. Langs de weg is het nu rustig. Sommige TNI officieren hebben zich gemeld in de Sibolga, o.a. ook de Commandant der TNI in Taparoeli, die heet Kabilorang. Het is een fors gebouwde kerel. Gisteren en vandaag is hij hier langs gekomen met onze Overste. Nu moeten wij ook contact zien te krijgen met de TNI die hier nog rondzwerft. Vanmorgen heeft onze Luit al een briefje gekregen van een TNI officier. Nu hebben we vandaag patrouille gelopen om die groep op te sporen. We hebben vier van die TNI leden gezien, maar die nemen meteen de benen. En aangezien wij nu niet schieten, hebben we ze niet weer gezien. Schijnbaar waren die lui wel bang voor ons.’
Brief uit A Raisan, 27. aug ’49. ‘Nu nog het een en ander over de toestand wat “staak het vuren” betreft. Nu om eerlijk de waarheid te zeggen is het hier momenteel rustig. Wel ontmoeten we haast elke dag de TNI, maar dan wordt er gepraat en niet geschoten. Gisteren gingen we nog met zes man op patrouille, om enkele orders aan te plakken. We waren nog maar net aan ’t lopen, toen kwamen ons als drie TNI leden tegen. De ene had een sten en de andere twee een geweer. Ze vroegen aan onze patrouille Commandant of ze mee mochten gaan. Nu dat mocht. Toen zijn ze meegelopen naar de eerstvolgende kampong. Wij zijn nog een km of 3 doorgelopen. Toen we terugkwamen hebben we even gerust in die kampong. We hadden dorst. Nu een van die gasten kroop in een klapperboom en gooide klappers naar beneden. Nu de eerste klapper kreeg ik, want ze zeiden dat de brenschutter het zwaarste wapen te sjouwen had, dus moest die ook het eerste wat te drinken hebben. Nu die TNI-er sprong nog netjes in de houding en reikte me toen de klapper over. Ja het is wel een hele verandering. Eerst schoot je op elkaar en nu ga je vriendschappelijk met elkaar om. Ja soms dan maak je je ook wel eens kwaad op die heren, want er is al menige jongen van ons door hun toedoen gesneuveld of gewond, maar het beste is om je maar in te houden, want ik geloof dat Indië voor ons toch verloren is. En dan is het beste om de wapenstilstand te handhaven, want het zou ook te gek worden als er nog meer jongens zouden sneuvelen. Al de jongens die al gesneuveld zijn, zijn allemaal al te veel, dus laten we proberen om dat aantal niet te vergroten. Ik kan mij goed inhouden, maar voor sommige jongens valt dat heus niet mee. Afijn we zullen maar hopen dat alles naar wensen verloopt.’
Brief uit Tebing Tinggi, 9 dec. ’49. ‘We hebben deze week een drukke week gehad. Alles moest ingepakt en in wagons geladen worden. De bagage die in ’t ruim gaat is nu al weg naar Belawan en wordt morgen al ingescheept. Gisteren ben ik naar Medan geweest naar de dodenherdenking. Ons bataljon laat 38 doden achter op Sumatra. Op elk graf werd een krans gelegd en verder lei Generaal Scholten nog een grote krans voor alle gesneuvelden en gestorvenen van 4-2 RI. Eerst hield onze Overste een toespraak en als de namen van alle doden af. Daarna hield de Generaal een toespraak en daarna de Aalmoezenier en de Veldprediker. Tot slot gaf het vuurpeloton een salvo de lucht in als laatste eerbewijs.’
Brief uit Tjipajoeng, 18 dec. ’49. ‘We zijn Vrijdagmorgen om 8 uur de haven van Tandjong Priok binnengevaren en zijn daar ontscheept. […] De TNI hier op Java rijden maar in mooie wagens en zijn nogal branieachtig. Jet ziet hier zelfs vele wagens die een rood witte vlag op de auto’s hebben, de vlag van de RIS. Nu dat zag je op Sumatra niet. Daar zat de TNI nog enigszins onder de duim. Vooral onze Overste stond erop dat ze op een afstand gehouden werden en zolang als wij in Taparoeli gezeten hebben, bleven de heren wel van de grote weg af. Nu aan die rood witte vlaggetjes hebben we ons eerst nog wel eens geërgerd, want dat waren we op Sumatra niet gewoon.’
Brief uit Aden, 14 feb. ’50. ‘Dit is de laatste brief die ik jullie schrijf. Ik ben nog goed gezond en hoop dat jullie dit schrijven ook in allerbeste gezondheid mogen ontvangen. We liggen nu in de haven van Aden, ja nog niet stil hoor, ze zijn nog aan het draaien om het schip op een goede plaats te krijgen. We zijn verleden week dinsdagmorgen om half acht uit Tandjong Priok vertrokken. Toen de trossen losgegooid werden werd door de militaire Kapel het Wilhelmus gespeeld. Daarna verdween Indië zo langzamerhand uit ons oog.’