De beroemde kloosterling Thomas van Kempen schreef in de jaren 1464 tot 1471 een kroniek bij van het Windesheimse klooster Sint-Agnietenberg oftewel bergklooster bij Zwolle. Over de beginjaren van het klooster na stichting als broederhuis in 1386 schrijft hij onder meer:

‘Wie zou kunnen beschrijven hoe schraal het voedsel was bij het verrichten van de dagelijkse arbeid? Grof was het eten en slap de drank; de kleding eenvoudig en ruw. Dus werd helemaal niet volgens de wensen van het vlees, doch sober in de behoefte van het lichaam voorzien. Beter voedsel viel niet te verwachten en daarom was men meestal gedwongen te eten wat niet zo goed smaakte. Veelvuldige arbeid en honger maakten koolstronken en meelpap zoet. Vis kwam in de communiteit zelden op tafel, eieren waren nog zeldzamer. Toch werden die spijzen bij wijze van gunst soms aan zieken of gasten gegeven, vooropgesteld dat er aan te komen was. Vandaar dat iemand eens gezegd heeft: Kortstondig is het genoegen, war langdurig armoede heerst.

Op de dagen dat er vlees gegeten mocht worden, werd dat door en door gekookt opgediend, in ruime mate weliswaar, maar niet bepaald verfijnd. Sommigen onder hen, die in de wereld anders waren grootgebracht, deden zichzelf veel geweld aan, want ze namen genoegen met weinig en bovendien goedkoop vlees. Omwille van Christus echter, die zegt: “Het koninkrijk der hemelen lijdt geweld en geweldenaars lopen het onder de voet”, droegen zij dit alles geduldig. Wanneer de maaltijd gedaan was, bleef er voor later nauwelijks nog iets te verdelen over. Op een keer ontbrak kookgerei, soms ook waren er geen geschikte levensmiddelen, maar God, de Schepper van alle dingen, die eens het volk in de woestijn spijzigde, liet de broeders op de berg niet in de steek.

Toen op een keer bijna al het eten op was, en de kok Gerardus zeer bezorgd was voor de dag van morgen, meldde hij terneergeslagen zijn radeloosheid aan vader Johannes met de woorden: “Wat moet ik morgen opdoen?” Hij troostte de in zak en as zittende Gerardus met vriendelijke woorden en spoorde hem aan op de Heer te vertrouwen, die niet verlaat al wie in Hem hun hoop stellen. Het was op die dag al laat geworden, toen, ziedaar, plotseling heer Everardus van Eze, pastoor in Almelo, in zijn rijtuig arriveerde, als door God gezonden tot vertroosting van de armen. De broeders ontvingen hem met alle vormen van hoogachting en blijdschap. Zij leidden hem naar het gastenverblijf dat hem vertrouwd was. Hij hield namelijk van het huis en al zijn bewoners, omdat zij in diepste armoede zaten en op zo’n eenvoudige manier met elkaar omgingen: niemand benadelen, maar allen van nut zijn, daarnaar slechts verlangden zij.

Hij was door een bijzondere band van genegenheid met vader Johannes verbonden. Daarom ging hij graag eerst naar de broeders op de Agnietenberg, wanneer hij zich een reis naar Windesheim had voorgenomen of iets in Zwolle te doen had. Hij stapte uit het rijtuig, die uitmuntende zielenherder en uiterst bekwame arts, en laafde zielen van de behoeftigen met voedsel van het heilige woord; maar ook met onmisbare levensmiddelen richtte hij kleingelovigen op. Hij had namelijk rogge en vlees meegenomen en gaf dit nu aan de broeders voor gezamenlijk gebruik. Doordat zij deze gaven kregen leefden allen op en vatten weer moed. Zij dankten God hun barmhartige weldoener, die hun in deze grote nood te hulp kwam.

Iets dergelijks was ook het geval bij een andere gelegenheid: verscheidene behoeftige clerici uit Zwolle waren uitgenodigd om bij bepaalde werkzaamheden te helpen. Enkele broeders gingen toen vissen in het riviertje de Vecht, dat dichtbij om de berg heen stroomde. Zij wierpen in de naam van Jezus, die zich de schepper van alle wateren betoonde, de netten uit en vingen evenveel vissen die brasems worden genoemd als ze toen gasten hadden.’

Ewout van der Horst

Zoek hieronder naar handige tips voor vrijwilligers